vrijdag, september 12, 2008

Jabbok


Profielwerkstuk.

Twee dames uit de zesde stellen me vragen over mijn religieuze overtuiging. De premisse is dat ik wel zo'n droeve veertiger of vijftiger zal zijn die in de jaren zestig of zeventig zijn paplepelgeloof is kwijtgeraakt. De dames hebben gelijk, al is mijn weg naar rationele ongelovigheid bijzonder: via de opleiding tot dominee. Een studie theologie relativeert zelfs de meest blijmoedig rechtzinnige opvoeding. Ik citeer vrij naar Carmiggelt, al hebben de dames dat niet door: het geloof is een mooi boek, maar ik heb het uit.

Of ik geloof in een leven na de dood? Nee, dat doe ik niet. Ik denk dat met de desintegratie van mijn moleculen het bewustzijn dat zich zelf benoemt verdwijnt. Al voeg ik er aan toe dat ik af en toe bang ben dat mijn dode vader me kan zien, maar dat is een universele fantasie. Nee, na de dood is er niets. Mag ik hopen.

Is er iets voor in de plaats gekomen, voor dat kinderlijke geloof? Ja. Brueghel en Bruckner.

En mijn kinderen, heb ik die religieus opgevoed? Een ongeldige vraag; ik heb mijn kinderen niet opgevoed. Ik was gescheiden. Ik heb mijn kinderen al acht jaar niet gezien.

De dames geven geen krimp: Als ik nu kinderen zou hebben, zou ik ze dan religieus opvoeden? Het antwoord verbaast mezelf, de cirkel komt rond: ja, wel degelijk.

Wij mensen deugen niet. Daar gaat het om, in het christendom. Dat heeft het christendom heel goed begrepen.

Jacob staat voor de Jabbok. Aan de overkant wacht ergens een broer die hem volgens Jacob wel kan villen. Jacob heeft zijn vrouwen en kinderen en zijn vee al over laten brengen. Jacob wacht tot het nacht is. Dan steekt hij over. En een man worstelt met hem totdat de dag aanbreekt. De man wil niet vertellen wie hij is, maar zegt dat Jacob heeft gevochten met God en mensen. Jacob lijkt geslaagd, al begrijpt hij niet waarom. Jacob gaat mank. De man in de rivier heeft hem geraakt.

Dan komt Esau en valt hem huilend in de armen.